Genesis 23

44) bijwijf,

Versta een zodanige vrouw, die wel tot voortteling van kinderen getrouwd werd, naar het misbruik van dien tijd, maar evenwel werd genomen zonder bruidschat en huwelijkscontract, staande onder de wettelijke en principale huisvrouw; gelijk ook haar kinderen geen erfgenamen waren, maar werden met giften of legaten uitgezet; bov. Gen. 21:14,15 en Gen. 25:6. Het Hebreeuwse woord betekent een gedeelde of halve vrouw.

Ge 21.14,15 25.6

45) Ma„cha.

Dit schijnt hier de naam van een man te zijn; alsook 2 Sam. 10:6, de naam van zekeren koning. Aldus was ook genoemd de moeder van den koning Asa, 1 Kon. 15:13.

2Sa 10.6 1Ki 15.13
1) Kiriath Arba,

Anders, in de stad Arba. Sommigen houden dezen naam gekomen te zijn van een reus, bouwer dezer stad. Zie Joz. 14:15 en Joz. 15:13.

Jos 14.15 15.13

2) Hebron,

Een stad, die daarna in den stam van Juda geweest is, gelegen bij het eikenveld Mamre, waar Abraham langen tijd gewoond heeft. Zie voorts boven, Gen. 13:18

Ge 13.18

3) kwam om

Te weten, in de tent zijner vrouw. Zie boven Gen. 18:6,9.

Ge 18.6,9

4) te beklagen

Dit gebruik is bij de vromen vanouds af geweest, om hun droefenis te verklaren in het algemeen over de ellende aller mensen, en in het bijzonder over het tijdelijk verlies van hun vrienden, of enige uitnemende personen. Zie hiervan ond. Gen. 50:3; Deut. 34:8; 1 Sam. 25:1; 2 Sam. 3:32; Hand. 8:39, enz. Welk gebruik bijgelovig door de ongelovigen nagebootst is geweest. Zie Mark. 5:38,39, enz.

Ge 50.3 De 34.8 1Sa 25.1 2Sa 3.32 Ac 8.39 Mr 5.38,39
5) op van

Als een gelovig patriarch, zijn droefenis en rouw over Sara matigende, willende haar nu een eerlijke begrafenis in een vreemd land bezorgen.

6) zonen

Anders, kinderen; alzo ook Gen. 23:5,7,10,11,16,18,20. Dat is, tot de regenten, of voornaamsten der Hethieten, die Kana„nieten waren, afkomstig van Heth, Chams kindskind. Zie boven, Gen. 10:15.

Ge 23.5,7,10,11,16,18,20 10.15
7) opdat

De begrafenis der dode lichamen is van oude tijden af bij de mensen gebruikelijk geweest, gelijk hier blijkt, en uit het volgende vers Gen. 23:5, omdat de natuur leert, dat men het ene deel des redelijken mensen niet behoort weg te werpen tot ontering en schending en de religie ons vermaant hetzelve te bewaren en op te sluiten tegen den dag der opstanding uit de doden. Zie onder Gen. 50:5,6; Num. 33:4; Deut. 21:23; Job 5:26.

Ge 23.5 50.5,6 Nu 33.4 De 21.23 Job 5.26
8) een vorst

Dat is, met wien God is, gelijk bov. Gen. 21:22, of een prins Gods, dat is, een voortreffelijk heer en vorst. Zie boven Gen. 13:10.

Ge 21.22 13.10

9) keur

Dat is, in de beste, uitgelezenste der graven. Verg. Jer. 22:7.

Jer 22.7
10) Is het

Hebr. is het met uw ziel, of, zo het is met uw ziel. Het woord ziel betekent dikwijls wil, beliefte, goedvinden, gelijk Deut. 21:14; 1 Kon. 19:3; 2 Kon. 9:15; Ps. 27:12 en Ps. 41:3, en Ps. 105:22.

De 21.14 1Ki 19.3 2Ki 9.15 Ps 27.12 41.2 105.22

11) Zohar;

Hebr. Tsochar, een Hethiet, en is te onderscheiden van een Zohar, die de zoon van Simeon was; onder Gen. 46:10.

Ge 46.10
12) Machpela,

De eigennaam van dezen akker, gelijk blijkt Gen. 23:17,19.

Ge 23.17,19

13) volle

Ten aanzien van den prijs des akkers, en van het gewicht des gelds.

14) Efron

Hij was niet alleen een burger onder de Hethieten, maar een der voornaamsten onder hen, zittende in de vergadering voor welke Abraham verscheen. Aldus wordt het woord zitten genomen voor den staat der publieke raden of regeerders des volks; gelijk Ps. 119:23.

Ps 119.23

15) zijner

Of, waar hij geboren was, gelijk Luk. 2:3,4, of waar hij woonde, gelijk onder Gen. 24:10; Matth. 9:1.

Lu 2.3,4 Ge 24.10 Mt 9.1

16) ingingen,

Dat is, die burgers of inwoners der stad waren. Alzo onder, Gen. 23:18. Verg. Gen. 34:24.

Ge 23.18 34.24
17) zijt gij

Anders, maar of [lieve] zo gij het zijt, enz. Te weten, den man van wien ik spreek, namelijk Efron. Het schijnt dat Abraham hem kende bij naam maar niet van aangezicht, en dat Abraham niet geweten heeft dat Efron daar zat.

18) ik zal

Hebr. ik heb gegeven, dat is, ik ben gereed om te geven.

19) sikkelen

De sikkel was een soort van munt, hebbende zijn naam van wegen; er waren twee‰rlei, de algemene, wegende omtrent als een oord, of het vierde deel van een rijkdsdaalder; en de heilige, bedragende nog eens zoveel; zie boven Gen. 20:16, waar van den zilverling [die van een prijs was] gesproken is. Aldus bedroeg deze som weinig meer dan 100 rijkdaalders, zijnde hier van den algemenen of burgerlijken sikkel gesproken.

Ge 20.16
20) woog

Eertijds woog men elkander het geld toe, in het kopen en verkopen, gelijk men het nu elkander toetelt.

21) gevestigd,

Hebr. stond, of stond op. Dat is, kwam en verbleef aan Abraham. Als ook ond Gen. 23:20.

Ge 23.20
22) zijn stadspoort

Zie bov. Gen. 23:10.

Ge 23.10
23) tegenover

Hebr. tegen het aangezicht Mamre.

24) Hebron,

Zie bov. Gen. 23:2.

Ge 23.2

25) in het

Hetwelk wel Abraham en zijn zaad door God gegeven was, om te zijner tijd erfelijk te bezitten, maar daar hij vooralsnog een vreemdeling daarin was, heeft hij [gelijk ook andere gelovige voorvaders] begeerd daarin begraven te worden, tot een teken dat zij geloofden de beloftenis Gods, van dit land te zullen bezitten, hetwelk hun een pand was van het hemelse Kana„n.

Copyright information for DutKant